-
1 trombe
trombe [trõb]〈v.〉1 hoos ⇒ windhoos, waterhoos♦voorbeelden:entrer en trombe • komen binnenstormenpasser en trombe • voorbijstuivenentrer comme une trombe • komen binnenstormen -
2 entrer comme une trombe
entrer comme une trombe -
3 entrer en trombe
entrer en trombe -
4 ins Zimmer stürmen
ins Zimmer stürmen -
5 ins Zimmer stürzen
ins Zimmer stürzen -
6 stürmen
-
7 stürzen
stürzen♦voorbeelden:schwer stürzen • lelijk vallennach hinten stürzen • achterovervallen〈 figuurlijk〉 die Temperatur stürzte um 20 Grad auf 10 Grad • de temperatuur zakte plotseling met 20 graden tot (maar) 10 gradenins Zimmer stürzen • de kamer (komen) binnenstormenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sich in Schulden stürzen • zich in de schuld stekeneinen Deckel über den Topf stürzen • een deksel op de pan zetten2 (bitte) nicht stürzen! • niet kantelen! -
8 burst in
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский